HET EILAND SCHIERMONNIKOOG EN ZIJNE BEWONERS.
Het in zoo vele opzigten belangrijke eiland Schiermonnikoog, dat inzonderheid door de geheel eigenaardige taal der bewoners, zich van de overige Nederlandsche dialecten onderscheidt, maakt tegenwoordig eene der grietenijen van de provincie Friesland uit, en behoort als zoodanig, tot het Arrondissement Leeuwarden, Kanton Dockum.
Ten Noorden omspoeld door de Noordzee, en ten Oosten door de Lauwer, is het ten Zuiden begrensd door de Wadden, en ten Westen door de uitwatering van de Hunse, welke het Groninger-Diep wordt geheeten. Dit water loopt, na zijne zamenvloeijing met de mondingen der Dockumer-Nieuwezijlen (de Ecumazijl en Munnekezijl,) bij Oostmahorn, door het zoogenoemde Friesche-Gat, tusschen de Friesche kust en dit eiland, in de Noordzee.—
De gemiddelde diepte van dit zeegat, dat vooral door zijnen sterken stroom, bij den zeeman bekend is, bedraagt 18–36 voeten. De stroom heeft te dezer plaats zulk eene groote kracht, dat men er, zelfs gedurende de strengste winters, geen ijs aantreft. Dit is echter niet het geval aan het andere einde van het eiland. De ruimte van dáár tot aan de vaste kust der provincie Groningen, bestaat geheel uit Wadden en Zandvlakten, die bij gewone weêrsgesteldheid, met laag water of ebbe, telkenreize, bijna geheel en al droog vallen; ja, meermaals zoude men, door den nood gedreven, aan deze zijde, den overtogt naar den vasten wal, te voet kunnen ondernemen.—Men maakt echter van deze, altijd zeer gewaagde gelegenheid, om het eiland te verlaten, geen gebruik; naardien niet alleen de afstand groot, maar ook, omdat de grond op sommige plaatsen zeer los en moerassig is.—Gedurende strenge winters en aanhoudende koude, bedient men zich van het ijs, om den vasten wal te naderen.—
De geographische ligging van Schiermonnikoog, Is 53°, 28′, 47″ N.B., en bijna 23½° O.L.—; de afstand van de Friesche kust 1½ uur, van de Groninger kust en van het eiland Ameland 3 uur.
Omtrent den naamsoorsprong van Schiermonnikoog bestaat verschil van gevoelen. Naar sommiger meening zou dit eiland zijnen naam gekregen hebben van zekere monnik-orde of konvent, tot welks toenmalige bezittingen het behoorde. Het is echter niet genoegzaam zeker, of deze monniken, hun verblijf hebben gehouden in een, op het eiland toenmalig aanwezig klooster, dan wel in een ander gewijd gebouw, ergens elders in Friesland.—Welligt, dat Schiermonnikoog eenen eigendom heeft uitgemaakt van de rijke kloosters Lidlum en Ludingakerk;—van dezen althans, is het bekend, dat derzelver bewoners, ter voldoening aan hunne schraapzucht, veel in het noordelijk gedeelte der tegenwoordige Zuiderzee, en de Wadden, hebben verrigt, dat naderhand ook op de gesteldheid van de noordelijke eilanden grooten invloed heeft uitgeoefend.—Zoo is het bekend, dat zij eene doorgraving lieten maken, in die strook lands, waaruit in lateren tijd de eilanden Vlieland en Terschelling zijn ontstaan, terwijl de Abt Gerhardus, van Lidlum, in de nabijheid van Terschelling, zijnen lusthof had. De naam daarvan, is nog aanwezig in de zandplaat de Abt, bij laatstgemeld eiland, terwijl van de groote uitgestrektheid lands, waarvan de Grind nog overig is gebleven, bijna niet meer dan den naam bekend is. En toch, de Grind was eens eene hoogst belangrijke plaats, waar een der Abten zelfs eene school voor de hoogere wetenschappen had gesticht.—Ook is het bekend, dat de kloosterbroeders eene gracht lieten graven van Harlingen naar de Grind, welke thans nog het grootscheeps vaarwater uitmaakt, en de Harlinger Jetting, (uitwatering, gieting) geheeten wordt.—Van de eertijds groote dorpen Westerbierum en Dijkshorne, zijn niet de minste sporen meer zigtbaar; terwijl evenzoo de voornaamste bezittingen van de aanzienlijke geslachten der Harmana’s, Harlinga’s en Haltema’s, in de diepte bedolven zijn.
Oudtijds werd het eiland Monnikoog genoemd, waarschijnlijk eene afleiding of verbastering van het Latijnsche Monicoga, waarbij later het woorde Schier of Scheer gevoegd is, omtrent welks beteekenis verschillende meeningen bestaan. Volgens sommigen komt het woordje Schier af van de Schiere, d. i. grijze of graauwe mantels en kappen, welke de kloosterlingen zouden gedragen hebben. Is dit gevoelen, waarmede wij geheel instemmen, waar, dan volgt daaruit ook, dat er veel waarschijnlijkheid bestaat voor de meening, dat op het eiland zelve, en dus niet daar buiten, een klooster gestaan hebbe.—
Anderen nemen aan, dat de kloosterbroeders, dit oog of eiland in eigendom hebbende, in de bekende binnenlandsche verdeeldheden tusschen de zoogenaamde Schieringers (behoeftigen) en Vetkoopers (gegoeden) welligt betrokken zijn geweest, of daaraan deel hebben genomen en der Schieringer-partij waren toegedaan.
Van daar zouden zij dan den naam van Schieringer-Monniken, en bij verkorting, dien van Schiermonniken erlangd hebben.—Wat hiervan zij, zoo veel is, blijkens een oud handschrift zeker, dat die van Monnik-oog, zoo als het daarin heet, tot de partij der Schieringers behoord hebben.—
Althans, genoemd handschrift gewaagt van een verdrag of overeenkomst, dat op zekeren tijd stond gesloten te worden tusschen de Schieringers en Vetkoopers, en dat onder de afgevaardigden of gecommitteerden van beide partijen, van de zijde der Schieringers ook verschenen die van Monnik-oog en Rottumer-oog; die bij dit verdrag, aan de Vetkoopers, de vrije en onbelemmerde visscherij op hunne kusten toestonden.—
De vlakke inhoud van dit eiland, die thans ongeveer 1088 bunders bedraagt, waarvan ruim 1079 bunders belastbaar land, was vroeger veel uitgestrekter. De gestadige afbrokkeling, veroorzaakt door de vreesselijke stormvloeden, welke in den loop der eeuwen ook dit gedeelte van den vaderlandschen bodem teisterden, hebben een aanmerkelijk gedeelte van het eiland ingekort en aan de zee prijsgegeven.
Het waren inzonderheid de verwoestende stormvloeden van
Kerstnacht
Kersnacht
1717, en van den 1e Januarij des jaars 1720, waardoor Schiermonnikoog zeer veel had te lijden.—De natuurlijke schutsmuur, tegen de woede der zee, de duinen, werden ten deele weggeslagen of verstoven, en de bewoners genoodzaakt, hunne woningen af te breken en die zoo veel mogelijk oostwaarts weder op te bouwen.
Zoo bestond er in vroegere jaren aan de zuidzijde des eilands ook eene haven, de Wiel genaamd, die vooral des winters, aan de schepen tot eene veilige ligplaats diende, doch ook deze is thans door de zee geheel verzwolgen.
De duinen bezitten geen eigen namen, behalve eene, die algemeen bekend staat, als de Witte Duin, en dezen naam draagt naar de helm, waarmede zij is beplant. Tusschen de duinen heeft men drie tamelijk uitgestrekte valeijen, gloppen genaamd, als 1e het Kaperglop, (waar vroeger eene kaap of verkenningsteeken stond1
Sedert 1853 bezit het eiland twee vuurtorens. De eerste staat N. N. W. van de kerk; de andere N. W. ten W. van daar. Beiden zijn 103 voeten hoog. De eerste staat op het vlakke land, de andere op eene duin. Bij heldere lucht zijn dezelve op eenen afstand 5 mijlen in zee zigtbaar. Er branden staande lichten in van de 2e klasse.;)—2e Zeeduinen, en 3e het Zeeglop, terwijl buiten de duinen nog het Groene Glop gevonden wordt. Voorts is er eene uitwatering aan de zuid-oostzijde des eilands, het Nieuwlands-riet genaamd.—
Ook het lot dat der voormalige buurtschappen op dit eiland ten deele is gevallen, bewijst mede de verandering, welke de natuurlijke toestand van Schiermonnikoog heeft ondergaan. Vroeger namelijk, bestonden hier 4 buurtschappen, Ooster- en Westerburen, Binnendijken en Dompen. Deze laatste buurt, welke voorheen tot Westerburen behoorde, is omstreeks het midden der 18e eeuw ten gevolge van overstrooming en afkabbeling vernietigd, welk lot ook later ten deele aan Oosterburen was beschoren.—
Een eigenlijk geregeld dorp of vlek, bestond er vóór 1720 niet. De buurten telden te zamen een 160-tal woningen, die nagenoeg zonder regel verspreid lagen.—Tegenwoordig bevat Schiermonnikoog een vijftal buurten, die ééne gemeente uitmaken, n. l. de Voorste Streek, de Lange Streek, de Middenstreek, Vierhuizen en Zevenhuizen, benevens een paar meer afgelegen boerenplaatsen, te zamen bevattende p. m. 900 inwoners.
Door de hierboven genoemde verplaatsing oostwaarts heen, erlangde Oosterburen eene merkelijke uitbreiding, en werd langzamerhand een regelmatig aangelegd dorp, dat voornamelijk uit twee rijen huizen bestaat, die van elkander onderscheiden worden door de benamingen van „de Oosterstraat of Voorstreek en de Westerstraat of Achterstreek, waarvan eerstgenoemde het langste en het meest bevolkt is, terwijl de andere, als bevattende de voornaamste huizingen, zoo als van den geneesheer, ontvanger enz., het aanzienlijkste voorkomen heeft.
Beide hoofdstraten strekken zich van het westen, oostwaarts uit, en zijn niet geplaveid.—
De tegenwoordige kerk, welker stichting van 1762 dagteekent, is in het midden dier straat, op een ruim plein dat tot algemeene begraafplaats dient, gebouwd. Het is een langwerpig vierkant gebouw, dat zeer net betimmerd is en dat, bij eene breedte van 25, eene lengte van 60 voeten heeft. Op het midden der kap is eenen zeskanten groen geverwden toren, waarin een’ klok hangt, die, naar men zegt, afkomstig is van een Engelsch schip, dat op de kusten van dit eiland strandde.
Aan de oostzijde bezit dit bedehuis twee, aan den noordkant vier, en aan de zuidzijde vijf ramen. Van de twee over elkander gelegene ingangen is die aan de westzijde de hoofdingang met een portaal. Het inwendige der kerk, welke een verwulf heeft, is versierd met eenige fraaije wapenborden van de adellijke familie der Stachouwers, terwijl een verheven zitbank, waaronder een grafkelder,
het eigendom is
de eigendommen zijn
van de vroegere bezitters of heeren van dit eiland, dat ten jare 1638 tot eene Vrije Heerlijkheid werd verheven, en door de Staten der provincie Friesland beschonken, met de landen, zeeregten, impositiën civiele en crimineele justitie, onder voorbehoud echter van het regt van souvereiniteit en hommage te erkennen en te praesteren, bij solemneelen eede van getrouwheid aan hunne provincie in het bijzonder, en in gevolge van dien aan de geheele Unie, tegen eene som van ƒ 18,151, in vollen eigendom overgedragen aan Johan Stachouwer, Heer van Rijsbergen, St. Anna en Isselietes, wiens nazaat, Jonkheer Edzard Tjaard van Starkenborg Stachouwer tot Wehe, Lid van de Ridderschap der provincie Groningen, verblijf houdende te Maarssen, provincie Utrecht, de tegenwoordige eigenaar is.
De waarde dezer Heerlijkheid was in den tijd van bijna anderhalve eeuw, door ontwikkeling van de vruchtbaarheid des bodems, dermate gerezen, dat dezelve ten jare 1761, bij eene boedelscheiding, op eene innerlijke waarde van ongeveer 89,000 guldens werd geschat.—
Aangaande deze heerlijkheid vonden wij in een oud gedrukt stuk veel wetenswaardigs betrekkelijk het „Eygen gekogte Regt van Civile en Criminele Justitie” over dezelve.2
Zie beneden op bladz. 23.
Het vorig kerkgebouw, met steenen toren en pannen dak, werd gesticht omstreeks 1600, doch in 1715, ten gevolge van aanhoudende zandstuivingen der duinen, gesloopt en vervangen door eene andere, waarvan men slechts ruim veertig jaren genot mogt hebben, naardien zij in 1760 door de zee werd verwoest.
Dan, niet alleen dat de veranderingen, welke er in den loop der eeuwen op Schiermonnikoog hebben plaats gegrepen, blijken uit den bouw der drie kerken, in een betrekkelijk kort tijdsbestek; maar er is meer dat van die verandering getuigt. Zoo ontwaarde men omstreeks 1735, dat het buitenstrand aan de Z.-West zijde, door het verloopen der zeegaten en stroomen, op verontrustende wijze afnam. Deze afspoeling nam zoo zeer toe, dat men omtrent 20 jaren later, het aan de zee prijs geworden gedeelte lands, op meer dan een uur gaans konde begrooten, terwijl het volgens latere waarnemingen, van 1814 tot en met het noodlottige jaar 1825 gedaan, bleek, dat Schiermonnikoog aan de zuid- en zuidwestelijke zijde, zoo zeer was ingekort, dat het in de breedte verloren gedeelte lands eene uitgestrektheid had gehad, bijna gelijk aan die van het land, dat toen nog van den zeekant tot aan de duinen op het breedste gedeelte des eilands aanwezig was. Geen wonder dus, dat de inwoners met reden bevreesd waren voor het toekomstige lot van hun eiland, aangezien het te vermoeden was, dat, ingeval de loop des strooms door het verbreken of aanslibben der voorliggende gronden, geenen anderen weg werd aangewezen, de vaste bodem des eilands, binnen korten tijd, afgespoeld zoude zijn, tot zelfs daar waar het dorp was gebouwd. En nog te meer werden zij in hunne vrees bevestigd, naardien de duinen reeds op onderscheidene plaatsen waren geïnundeerd, en de Noordzee, ter plaatse waar deze natuurlijke zeeweringen ontbraken, met vollen golfslag op het vlakke gedeelte des eilands aankwam, terwijl het land dáár, waar dit niet plaats had, door aanhoudende overstuiving der zandduinen bedorven geraakte.—Zoo als wij boven reeds aanmerkten, hadden er van tijd tot tijd verhuizingen plaats gehad, ter oorzake waarvan de voormalige buurtschappen waren verdwenen. Dan ook dit middel, om den gevreesden vijand, het water, althans tijdelijk te ontkomen, baatte niet meer, aangezien de watervloed van Februarij 1825 had doen zien, dat de woningen reeds op het hoogste gedeelte des eilands stonden, zoodat het vooruitzigt der bewoners, bij eene aldus voortgaande afneming, waardoor het te voorzien was, dat het eiland eindelijk in eene kale zandbank zoude verkeeren, allezins bang was.—
Bovendien was het in het voormelde jaar, 1825, gebleken, dat de kunstmatige3
De kunstmatige zeeweringen op dit eiland bestaan in dijken, wier buitenzijden beschoten zijn met opstaande planken of schrooten, die bevestigd zijn aan strekkende balken, welke ondersteund worden door ingeheide palen, die met eene tusschenruimte van 1½ à 2 voet langs den geheelen dijk staan. zeeweringen, geene genoegzame sterkte bezaten, om, in tijd van nood, den aandrang des zeewaters te keeren. Zoo was het op den avond van den 5den Februarij v.m.j. dat het zeewater met zulk eene snelheid rees, dat het ongeveer ten zeven uren bijna 1/4 Ned. el hooger stond dan bij den hoogsten waterstand van den vloed in November 1824.—Het opkomend vloedwater stortte met geweld over den zeedijk heen, en naderde, voortgestuwd door den hevigen wind, met eenen geweldigen aandrang het dorp. Al wat buiten het dorp woonde, vlugtte herwaarts; het vee trachtte men zoo veel mogelijk op de hoogste deelen des eilands te brengen, waarop het dan ook behouden bleef.—De wind nam intusschen in hevigheid toe; het water liep, bij zijnen hoogsten stand, ter diepte van ruim eene Ned. el over de dijken, baande zich met hevigen golfslag door de Zuiderduinen, welke op onderscheidene plaatsen weggeslagen werden, eenen doortogt, verwoestte geheel of ten deele verscheidene landbouwershoeven, schuren en andere zaken, hooi, graan en andere levensbehoeften, en bedekte de landerijen geheel onder het van de duinen losgescheurde en afgestoken land.—
Geen wonder dus, dat deze eilanders, na zulke voorvallen en onder zulke omstandigheden, zich de toekomst van hun eiland als hoogst treurig voorstelden.—Dan, de goede Voorzienigheid waakte ook over Schiermonnikoog. De vrees van deszelfs bewoners is merkelijk verminderd, of wèl geheel weggenomen, dewijl aan het westeinde des eilands, in eene zuidwaartsche rigting, eene plaat of bank is verrezen, die zich in eene vrij groote uitgestrektheid naar Peazens rigt. Het is voorzeker opmerkelijk, dat deze plaat of zandbank, welke zich aldaar zonder eenige kunstmatige tegemoetkoming gevormd heeft, en die onder den naam van den Noorman, zeer verre in het Friesche Gat uitloopt, hier als het ware tot een bolwerk is opgeworpen, die de verkleining van Schiermonnikoog, door aanhoudende afkabbeling der zee, door het vernietigen van den stroomloop, voorkomt.—
Onder de meldingswaardige bijzonderheden, welke er vroeger op
Schiermonikoog
Schiermonnikoog gevonden werden, behoort vooral genoemd te worden het te Binnendijken gestaan hebbende Stamhuis der Heeren en Vrouwen van de Heerlijkheid Schiermonnikoog, het Huis Binnendijken. Dit aanzienlijk gebouw is echter, nadat het verwoest was, door de overstroomingen en inbreken der zee, vervangen door een ander gebouw, Rijsbergen geheeten, zijnde eene versterkte burg, waarop zich de eigenaars der Heerlijkheid, gedurende vele jaren met ter woon hebben gevestigd, en die oostwaarts van buurt Oosterburg stond, terwijl de adellijke familie der Stachouwers daarna gedurende langen tijd verblijf gehouden heeft, op de buitenplaats Patmos, die meer westwaarts stond, en waarop de vorige Grietman van Schiermonnikoog woonde.
Behalve de genoemde bijzondere Heerenhuizingen was er vroeger nog eene andere buitenplaats, Duinenburg geheeten, die omgeven was met grachten, bosschen, boomgaard en tuinen. Deze plaats heeft echter vele en groote veranderingen ondergaan, en dient heden tot pastorie van den predikant, die hier het leeraarambt bekleedt over de 900 inwoners, die allen der Hervormde Godsdienst zijn toegedaan, en waaronder circa 300 ledematen zijn, die eene gemeente uitmaken, welke tot de klassis van Dockum, Ring van Holwerd, behoort.
Sedert twee eeuwen geleden was de gemeente van Schiermonnikoog gecombineerd met die van Nes, in Friesland. De predikant van laatstgemelde plaats, ging op bepaalde tijden derwaarts prediken, hetgeen duurde tot aan het jaar 1617. Van toen af tot aan 1640 vervulde de predikant van Paezens, zijnde Cornelis Pophh
, de dienst op het eiland. Deze ijverige leeraar kwam op eene zijner terugreizen van het eiland, door slecht weder, ellendig om het leven.—Gedurende de daarop volgende vier jaren, dus tot 1644, bleef Schiermonnikoog vacant, doch bekwam toen zijnen eersten eigen’ herder en leeraar in Cornelis Pieters, die, na slechts vijf jaren zijn ambt met trouw en ijver waargenomen te hebben, aldaar overleed.—
Het beroep, dat vroeger eene Heerlijke Collatie was, is sedert eenige jaren eene Koninklijke geworden.
Behalve een gebouw van de Noord- en Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij dat in de nabijheid der kerk staat, en waarin eene zeer doelmatig ingerigte reddingboot met toebehooren bewaard wordt, verdient ook de inrigting van liefdadigheid genoemd te worden.—Al wie in deze gemeente diaconale ondersteuning noodig heeft en daarom vraagt, is, volgens de bestaande verordeningen, verpligt, zich geheel en al aan de diakonie over te geven, die dus ook zorg draagt, dat het hem aan niets ontbreke. Al de door de diakonie ondersteund wordende personen, erlangen hun onderhoud in een daartoe bestemd gebouw, waarin zij, even als in een weeshuis, aan eene gemeene tafel, en bij den gemeenen haard gevoed en gehuisvest worden. Aan deze armeninrigting is een werkhuis verbonden, dat in het laatste gedeelte der voorgaande eeuw, op kosten van den Heer des eilands, is gesticht. Zij, die onderstand erlangende, in staat zijn om te arbeiden, moeten zich dagelijks naar dit werkhuis begeven, om behulpzaam te zijn in het spinnen van garen, dat van hennip wordt gemaakt en bestemd is voor de rolreederij.
De openbare school, waarin ook onderwijs gegeven wordt in de zeevaartkunde, en waarvan, vooral des winters, door vele jonge varensgezellen gebruik wordt gemaakt, telt gemiddeld ruim 100 kinderen.
Als eene bijzonderheid merken wij mede aan, dat de meeste huizen, die van gele mopsteen zijn opgebouwd, begroeid zijn met eiloof of klimop.
De inwoners erlangen voor het meerendeel hun bestaan in de scheepvaart, en ofschoon zich sedert 1825 vele familiën, elders, inzonderheid in of in de nabijheid van Amsterdam hebben gevestigd, zijn er nog een groot aantal koopvaardijkapiteins, stuurlieden enz., met hunne huisgezinnen.
Vroeger bezaten de Schiermonnikoogers eene belangrijke hoeveelheid schepen, wier getal zelfs tot meer dan honderd beliep, en die allen, voor eigen rekening dezer eilanders, in de vaart gebragt werden. Men noemde deze vaartuigen Snikken, en het meerendeel daarvan werd gebezigd tot uitoefening der vischvangst op de Noordzee. Destijds was dit eiland inzonderheid vermaard door de gedroogde schol, welke van daar allerwege verzonden werd, en die nog heden ten dage, aldaar het best behandeld wordt.
Deze visch ontweek echter later meer onze kusten, zoodat de vangst verminderde en de Schiermonnikooger visschers genoodzaakt waren, om, verstoken van deze broodwinning, zich van hunne snikken te ontdoen en van schepen te voorzien, geschikt om ter koopvaart te worden gebezigd. Van toen af lagen zij zich meer bepaald op de zeevaart toe, en begaven zij zich naar de kusten van Holstein en andere plaatsen, en sedert de tweede helft der zeventiende eeuw ook naar de Oostzee, en de Fransche en Engelsche havens, werwaarts zij, van uit onze vaderlandsche havens, allerlei koopwaren en stukgoederen vervoerden, en van waar zij die ook herwaarts overbragten,—terwijl sommige hunner, inzonderheid na de meer algemeene uitbreiding van onzen koophandel, zich op de groote vaart toeleiden, zoo dat men heden ten dage, onder de Oost- en West-Indische scheepsgezagvoerders vele Schiermonnikoogers aantreft.4
Tegenwoordig telt men onder de bevolking 21 kapiteins, wier schepen hier—en 25, wier schepen elders te huis behooren.——
Een ander gedeelte der bevolking legt zich op den landbouw toe, vooral sints de landerijen, door de bemoeijingen van den Heer des eilands, die zorg droeg voor een doelmatige bemesting, eene vruchtbaarheid hebben ontwikkeld, welke veel verschilt met hunnen voormaligen toestand. Groeiden toen daarop slechts eenige dorre mosplanten, thans ziet men daarop de beste boom- en veldvruchten wassen.—De aardappelen inzonderheid, munten door eenen overheerlijken smaak uit; dit is het eenigste voedingsmiddel, waarvan eene kleine hoeveelheid wordt uitgevoerd. Landbouw en veeteelt worden overigens uitgeoefend alleen ter voorziening in de dagelijksche behoeften der eilanders. De veestapel bestaat uit 22 paarden, 160 runderen en 100 schapen.
De invoer bestaat in brandstoffen, manufacturen, koloniale producten, granen en andere noodwendigheden, en heeft plaats uit Amsterdam en uit de provinciën Friesland en Groningen, waartoe meestal de op dit eiland te huis behoorende vaartuigen gebezigd worden.
Dat de oorlog een geessel der menschheid mag geheeten worden, werd ook tijdens de landing der Engelschen in Noord-Holland, op het einde der vorige eeuw, op Schiermonnikoog ondervonden.—Ook hier kwamen, behalve een paar gewapende kotters, een brik van 18 en eene korvet van 20 stukken, het Friesche Gat binnen, waarvoor nog twee vijandelijke fregatten ten anker lagen. Aldaar lag eene Bataafsche brik gestationneerd, the Crash geheeten, welke onder het bevel van den luitenant ter zee Bijbel Stond, en die achtervolgens slaags geraakte, eerst met de kotters, vervolgens met de brik en eindelijk met de korvet.
Intusschen nam de Bataafsche kanonneerboot de Weerwraak de vlugt, tot onder Schiermonnikoog, en zag men op de brik, na eene manmoedige verdediging, de Bataafsche vlag strijken.—Hetzelfde lot
wachtte
wachte
ook de Weerwraak, waarop de luitenant ter zee Van Maaren bevel voerde, en die zich weldra door eene brik, een kotter en negen gewapende barkassen zag aanvallen.—Van maaren, wel overtuigd, dat hij in dezen ongelijken strijd het onderspit zoude moeten delven, besloot, om den aan hem toevertrouwden bodem eerder in brand te steken, dan aan den vijand over te geven.
Nadat hij, een drietal zijner trouwste krijgsmakkers uitgenomen, de geheele bemanning der boot had weggezonden, wist hij het, al vechtende en schietende uit zijne boegstukken, zoo lang uit te houden, dat, toen de brik hem de volle laag gegeven had en de overige vijandelijke vaartuigen op zestig passen afstand hem genaderd waren, de vlam uit het voorluik der boot sloeg, op welk gezigt de barkassen zich haasteden, af te houden.—De boot verbrandde en viel den vijand dus niet in handen, terwijl de moedige Van Maaren en zijne drie gezellen, ofschoon bedreigd door eene hagelbui van geweerkogels, ongedeerd met de sloep aan land kwamen.
Den volgenden dag, zijnde den 15den Augustus, naderden eenige vijandelijke oorlogbodems op nieuw het eiland, welks verdediging was opgedragen aan den Luitenant Broers, Die 26 manschappen onder zijn kommando en twee kleine veldstukjes ter zijner beschikking had. De vijand zond eenige gewapende sloepen en barkassen, zeer sterk bemand, naar land, die hier dan ook, onder bedekking van het geschut eener brik, die een hevig vuur op het strand onderhield, aan wal kwamen.—Dit vuur noodzaakte Luitenant Broers, om met zijne onderhebbende manschappen naar het dorp te wijken, hetgeen zij echter niet deden, dan na de beide veldstukjes vernageld te hebben, die later den Engelschen in handen vielen, door wien ook 9 tjalken werden prijs gemaakt en een verbrand, terwijl twee andere vaartuigen intusschen gelegenheid hadden gevonden, om den vijand te ontkomen.
Gedurende twee uren openden de Engelschen op de onzen een hevig vuur, doch vruchteloos;—de moed en de goed gekozen positie dezer laatsten was oorzaak, dat het dorp behouden bleef.
Wij besluiten deze schets, met het volgende omtrent de bevolking aan te merken.
Over het geheel worden deze eilanders, waaronder er thans ook velen zijn, die ten gevolge van verminderde welvaart, in armoedige omstandigheden verkeeren, om hunne regtschapenheid, trouw en reine zeden, algemeen geacht.
Hunne huishouding is in den regel eenvoudig, terwijl hunne kleederdragt, ten opzigte waarvan vooral sommige vrouwen nog al pronk- en modeziek zijn, de gewone Friesche volksdragt is.
Hun verkeer met alle soorten van menschen, onafscheidelijk met het zeemansleven verbonden, maakt, dat zij ook voor het meerendeel in uitwendige beschaving niet ten achteren komen.—
Eene bijzondere gewoonte is hier de oprigting van eenen Meiboom, hier Kallemooi geheeten, en wel Zaturdags voor Pinksteren, wordende dan de kermis, die drie dagen duurt, ingewijd.
De jonge lieden planten namelijk op den avond van voormelden Zaturdag, een’ mast in den grond, aan welks boveneinde een’ groenen boomtak bevestigd wordt. Aan deze laatste hangt een’ mand, waarin den haan gezet wordt, die, voorzien van genoegzaam voedsel, gedurende den kermistijd dáár blijft hangen. Na afloop der kermis wordt de Kallemooi weder afgebroken, en den haan, den eigenaar (doorgaans de kastelein) terugbezorgd.
Doop- en huwlijks-plegtigheden worden hier gelijk elders in ons vaderland gevierd. Een vriendenmaal wordt bij zulke gelegenheden in geen geval verzuimd.—
Het onderlinge verkeer der jongelieden, pleit zeer ten gunste van het zedelijk karakter dezer eilanders, en ofschoon dezen de meeste vrijheid wordt gelaten, zoo hoort men al zeer zeldzaam van onzedelijke bedrijven. Onechte geboorten hebben er hoogst zelden plaats, terwijl wij van huisselijke twisten als anderzins, geene voorbeelden kennen.—
Omtrent het zoogenaamde vrijen merken wij aan, dat er dan eerst een welgemeend verbond der liefde, tusschen twee jonge lieden, geacht kan worden te bestaan, wanneer beide zich des Zondags, te zamen naar de kerk begeven; alsdan zegt men, dat zij aan elkander verloofd zijn, in welk geval het tot de zeldzaamheden behoort, indien zoodanig verloofd zijn, niet gevolgd wordt door getrouwd zijn.
Het voornaamste, waardoor de Schiermonnikoogers zich van de overige Nederlanders onderscheiden, is hunne eigenaardige taal. Daarvan moge het volgende stukje ten bewijze strekken, dat, vervaardigd door een geboren Schiermonnikooger, met name H. Conter, Ons door vriendschappelijke bezorging, ter plaatsing in dit boekske werd afgestaan:
KROMMER DAN KROM EN TOCH REGT.
Schoon ’t voor ons oog onmooglijk schijn’,
Gij ziet het hier, het kan zoo zijn;
Want ik vraag aan ’t Hollandsen oor:
Wie leest dit verstaanbaar voor?
„t Is onmooglijk zult gij zeggen.”
5
Vraag ik zulks op Schiermonkoog
Daar is ’t duidlijk voor hun oog.
En dat is ook Neerland’s grond
Waar men het verstaanbaar vond.
Ook nog aan ’t Schiermonniks oor
10
Geeft het soms een valsch gehoor
Veeltijds brengt de tong te regt
Wat de pen te scheef u zegt.
Het zal niemand ooit gelukken.
’t Zijn klinkletters wat ons schort:
15
’k Schiet er nog wel zes te kort.
Eer ik ’t heb ter neer gezet
Heb ik meer dan eens gelet,
Om de klanken zoo te wringen,
Als de tong ze u op kan dringen.
20
Die het zonder fouten schrieuwt,
Zis ik dat mien mester blieuwt;
Want buug dit krume noch zö lang
Het wet net jogt dan trog uus tang.
DE AAISTE JANNEWARIS.5
De eerste Januarij.
’k Hef ’t wol vaker al probeere
Om iëen stök ien Eilaaunstaal,
Maar ik mogt het drooij’ of keere,
’t Hiea altied zon rare vaal.
’k Zil het nog reis iêan keer waaigje,
5
’t Is ne mien gebeurtedei,
’k Zil mien hassens zö lang plaaigje,
Dat het mie toch lökken mei.
’t Slimste is maar om ’t to schrieuwen,
To digten sjog dat taol ik net,
10
Maar om ’t aolles zö tö wrieuwen,
Dat het veur elk laosbaar wet.
’t Is dan d’ aaiste Jannewaris,
Dus van zollem Neijiers dei
Dat elk die maorne eer bie daar is,
15
Is ’t veur zon dan zelfs al dei.
Ja, ne wieml’ het op de strieäte,
Lietje en goat van huus tot huus.
Gimmen ken het jaan neu lieäte,
Scheun cent bie cent, ’t vult toch de buus.
20
Ieüwral wet men komm of staaije,
Daadlik: „glok ien ’t neiaje jier.”
Wat men heere af wat men sjaaije
Alles is dan ien plezier.
Maar ach ’t is noch ieans gen jaaune
25
Of ’t giea wiear op ’t aaude speur
D’ieane mak’ke d’eauwr te schaaune
Dat die maorne noch wiea ien vleur
Ja, ik leeuw wol vast dat völe
Wenstje en ja wietet net,
30
Scheun ’t wol van har lippen röle
Jo zesset maar Jao mien het net
Ken men dat zö gauw verjette
Wat uns öine mule zei:
Wil er toch wat mair op lette,
35
Vreuânen as ’k jemm’ bidde mei.
En dat rochjen van een ewr,
Star lak en brak tö loäzen
Elk bescheaüw hem zollem Jewr,
Dat zue wat botter woäze
40
En Jezus zei uus aaik: wie zille
En ewr gen kwaaid oon dwaan
Maar krekt zö as wie ’t zollem wille,
Zö maöt wie ’t n’eâur aaik jaan;
Kom lieat uus dan mooi ’t Neiaje jiear,
45
En botter paaid betrede,
Dan waaundelje wie mooi pleiziear
En elk is dan tö vrede.
As elk dat paaid guëd haauwde ken
En komt disz dei veur uus dan wiear,
50
Dan reupt elk neâur mooi bliedschap to
„Gelok en zegen ien ’t Neiajiear.”
OON DEN LOAZER.
’t Is aaiste ien uus oine spraak,
Verscheunje dus den dichter;
Want zeker dacht hie het wat vaak,
’t Wet botter en aaik ligter.
Wil mie dus vut geen straf op lesse,
5
As ’t somtieds net to loazen wiea
Want ’k ken ’t jemm’ wol mooi wiearheid sesse,
’k Wiea blied, dat ik het zö viear hiea.—